leerlingschap
- leer·ling·schap
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | leerlingschap | |
verkleinwoord |
leerlingschap [1]
- het in de leer zijn om een ambacht te leren
- ▸ Hij wilde hetzelfde als alle andere mensen in Lyme, zekerheid en de kans om respectabel te zijn, en hij greep het leerlingschap met beide handen aan. Ik kon er niets tegen doen. Als ik zo'n kans had gekregen als Joe, als een meisje leerling had kunnen worden om een vak te leren, zou ik dan dezelfde keuze hebben gemaakt als hij en naaister, slager of bakker zijn geworden?[2]
- ▸ Het gaat in het christelijk geloof eerder om leerlingschap, om datgene wat we in de lange, lange geschiedenis hebben geleerd over het beeld van God en om de geleidelijke onthulling van Zijn bedoeling met mensen in de wereld.[3]
- de verzameling van leerlingen van één meester
- Het woord 'leerlingschap' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tracy Chevalier“Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8
- ↑ Weblink bron “„Openbaring sluit intolerantie uit”” (18 september 2002), Reformatorisch Dagblad