Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • land·goed·ter·rein
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord landgoedterrein landgoedterreinen
verkleinwoord landgoedterreintje landgoedterreintjes

Zelfstandig naamwoord

het landgoedterreino

  1. grondgebied dat samen met het landhuis een landgoed vormt
     Een landhuis met een inhoud van 750 kuub, een opslagloods, zes recreatiewoningen - inclusief twee boerderijkamers in monumentale Hoeve De Esch - en een parkeerplaats. Dat is in een notendop het plan voor Landgoed Noetselerberg, ontwikkeld door de grondeigenaar; de familie De Jong Schouwenburg. Het landgoedterrein, bestaande uit ruim 500 hectare natuurgebied op de Sallandse Heuvelrug, blijft voor publiek opengesteld.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Overvallen door landgoed in achtertuin” (14-09-2012), Tubantia