• løg·ner
Naar frequentie 1658
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   løgner     løgneren     løgnere     løgnerne  
genitief   løgners     løgnerens     løgneres     løgnernes  

løgner m

  1. leugenaar
    «En løgner tror man ikke, selv når han snakker sant.»
    Een leugenaar wordt niet geloofd, zelfs wanneer hij de waarheid spreekt. (Een leugenaar wordt niet geloofd, al zweert hij bij zijn ziel en hoofd.)