• ku·ke·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kukelen
kukelde
gekukeld
zwak -d volledig

kukelen

  1. ergatief buitelend tuimelen of vallen.
    • Ik zag de auto over de rand van het ravijn kukelen. 
  2. inergatief het geluid van een haan maken.
    • De haan was aan het kukelen. 
89 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[4]