• kroe·ze·len

kroezelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kroezelen
kroezelde
gekroezeld
zwak -d volledig
  1. krullen, kroezen
    • Bosjes kroezelen langs de weg die kronkelt, donzen als donker schuim uit de diepte omhoog. [3] 
44 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]