• krin·kel
enkelvoud meervoud
naamwoord krinkel krinkels
verkleinwoord krinkeltje krinkeltjes

de krinkelm

  1. kronkel, bocht
  2. virusziekte bij planten waarbij de bladeren omkrullen
vervoeging van
krinkelen

krinkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krinkelen
    • Ik krinkel. 
  2. gebiedende wijs van krinkelen
    • Krinkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krinkelen
    • Krinkel je? 
50 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]