krinkel
- krin·kel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | krinkel | krinkels |
verkleinwoord | krinkeltje | krinkeltjes |
de krinkel m
- kronkel, bocht
- virusziekte bij planten waarbij de bladeren omkrullen
vervoeging van |
---|
krinkelen |
krinkel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krinkelen
- Ik krinkel.
- gebiedende wijs van krinkelen
- Krinkel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krinkelen
- Krinkel je?
- Het woord krinkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "krinkel" herkend door:
50 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ krinkel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be