Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krijgs·haf·tig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord krijgshaftigheid krijgshaftigheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de krijgshaftigheidv

  1. het geneigd zijn om oorlog te voeren als eigenschap; het durven om oorlog te voeren als eigenschap
     Het was het begin van de campagne, wanneer de troepen er nog tiptop uitzien, bijna zoals bij manoeuvres in vredestijd, maar al met dat tikje feestelijke krijgshaftigheid in hun kleding en dat zweempje vrolijkheid en ondernemendheid in hun gedrag, waarmee het begin van een campagne altijd gepaard gaat.[1]
  2. neiging om oorlog te voeren
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151