krijgshaftigheid
- krijgs·haf·tig·heid
- afleiding van krijgshaftig met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | krijgshaftigheid | krijgshaftigheden |
verkleinwoord |
de krijgshaftigheid v
- het geneigd zijn om oorlog te voeren als eigenschap; het durven om oorlog te voeren als eigenschap
- ▸ Het was het begin van de campagne, wanneer de troepen er nog tiptop uitzien, bijna zoals bij manoeuvres in vredestijd, maar al met dat tikje feestelijke krijgshaftigheid in hun kleding en dat zweempje vrolijkheid en ondernemendheid in hun gedrag, waarmee het begin van een campagne altijd gepaard gaat.[1]
- neiging om oorlog te voeren
- Het woord krijgshaftigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028251151