• krieuw·en
  • mogelijk uit het Fries [1]

krieuwen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krieuwen
krieuwde
gekrieuwd
zwak -d volledig
  1. ruzie maken
     Aal toen haar plankje en mes van uit de mande nam, uit juffrouw's neêrgezette schaal de gladde visschen nam, ze stuk voor stuk aanvatte in de ruwe kieuwen, en nu zij langer niet te kribben had of te krieuwen, gromde de Visch, er de gel uithaalde, kop en staart afsneed, en soms langs om de vinnen snoeide, eer ze in de schaal ze deed, haar vingers bleek bebloed, van 't kouwe visschenbloed, alsof ze verfde, ribbelings door de ruggen van de schollen kerfde Toen dus de handel buiten, gansch was afgedaan, de jongen met de koffie er bij was komen staan, bleef Aal de leut staan proeven, smak na smak en kallen met de juffrouw op haar dooie gemak.[3]