• ko·te·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord koterij koterijen
verkleinwoord

de koterijv

  1. schuurtjes, hokken en duivenhokken die aan de achterzijde van woonhuizen worden aangebouwd
    • De Vlaming ziet zijn huis bovendien als „statussymbool”, constateert het rapport, en hecht veel waarde aan „de uniciteit” ervan. Met andere woorden: hij klust vaak aan zijn huis en bouwt er graag een garage, veranda, schuur of hele ‘koterij’ aan vast. Het huis moet groot zijn met veel grond. „Vlamingen vinden de zogenaamde doorzonwoningen repetitief en eng, en houden niet van de ramen met gordijnen open.” [2] 
    • De onaanzienlijkheid van de Vlaamse koterij zal in planologen en rijksbouwmeesters gevoelens van afschuw wekken, voor mij is het het model voor goed leven; het gerommel, het gescharrel, de mens die maar zo’n beetje aanklooit. [3] 
51 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]