Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koers af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afkoersen

koers af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afkoersen
    • Ik koers af. 
  2. gebiedende wijs van afkoersen
    • Koers af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afkoersen
    • Koers je af? 


Gangbaarheid