• koei·o·ne·ren
  • Van het Franse couillonner, in de betekenis van ‘bedillen’ voor het eerst aangetroffen in 1682 [1]

koeioneren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koeioneren
koeioneerde
gekoeioneerd
zwak -d volledig
  1. overgankelijk op een vervelende en/of vernederende manier de baas spelen over iemand anders
    • Even lijkt het erop dat Simone wraak neemt op de mannen die haar koeioneren. Zo klaagt Peter keer op keer op neerbuigende wijze dat ze niet kan koken. Maar helaas zit dat er niet in. (André Waardenburg NRC 4 juni 2015) 
  2. overgankelijk op een pesterige manier bejegenen, sarren, treiteren
69 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[2]