couillonner
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
couillonner |
couillonnais |
couillonné |
eerste groep | volledig |
couillonner
- (spreektaal) bedonderen, bedriegen, een poot uitdraaien
- «Recompte ta monnaie, va pas te faire couillonner comme l’autre fois!»
- Tel je wisselgeld nog eens na en laat je niet belazeren net als laatst! [1]
- «Recompte ta monnaie, va pas te faire couillonner comme l’autre fois!»