• knor·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord knorrigheid knorrigheden
verkleinwoord

de knorrigheidv [1]

  1. het boos en geïrriteerd zijn
     Dora houdt van Jochie om haar laconieke knorrigheid, afgewisseld met plotselinge aanvallen van euforie.[2]
     ‘Het is natuurlijk sowieso leuk om mensen te spreken die zoiets moois meemaken. Ik heb ook bewondering voor ze, want er gebeurt wel iets na het winnen van die prijs. Je bent ineens beroemd en de wereld doet een beroep op je, waar je niet aan gewend bent. Je wordt overal voor opgeroepen, moet overal een mening over hebben en overal handtekening op zetten. Dat zijn rare dingen, als je ‘gewoon je werk’ hebt gedaan. Daar moet je tegen kunnen. En een enkeling ontwikkelt hierdoor een afzijdige knorrigheid.’[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026356186
  3.   Weblink bron “‘Nobelprijswinnaars zijn allemaal interessante mensen waar je naar wilt luisteren’” (31 mei 2017), NewScientist