• knar·sing
enkelvoud meervoud
naamwoord knarsing knarsingen
verkleinwoord

de knarsingv

  1. het krachtig en met veel lawaai over elkaar laten gaan van de tanden en kiezen als teken van pijn en spijt
     Wie de moeite neemt om de gelijkenis uit te lezen, stuit plotseling op een heftige passage. De laatste woorden zijn: knarsing der tanden. Dat is een forse deuk in het beeld dat deze gelijkenis zo goed bij ons denken en ons leven past.[3]
64 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[4]
  1. knarsing op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    S. D. Post
    “Talent of taak” (03-04-2009), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be