• knap·per
enkelvoud meervoud
naamwoord knapper knappers
verkleinwoord knappertje knappertjes

de knapperm

  1. iemand die of iets dat een knappend geluid maakt

knapper

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van knap
vervoeging van
knapperen

knapper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knapperen
    • Ik knapper. 
  2. gebiedende wijs van knapperen
    • Knapper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knapperen
    • Knapper je? 
97 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]


  • knap·per

knapper, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van knap