knaak
- knaak
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘groot muntstuk, een rijksdaalder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1689 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knaak | knaken |
verkleinwoord | knaakje | knaakjes |
- (numismatiek) een oud muntstuk van ƒ2.50
- Geef me er maar een knaak voor.
- Het woord knaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knaak" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "knaak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be