[2] kluppel
  • klup·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord kluppel kluppels
verkleinwoord kluppeltje kluppeltjes

de kluppelm

  1. kort dik stuk hout
  2. lomp onhandig persoon
vervoeging van
kluppelen

kluppel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluppelen
    • Ik kluppel. 
  2. gebiedende wijs van kluppelen
    • Kluppel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluppelen
    • Kluppel je? 
10 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[3]