kluppel
- klup·pel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kluppel | kluppels |
verkleinwoord | kluppeltje | kluppeltjes |
de kluppel m
- kort dik stuk hout
- lomp onhandig persoon
vervoeging van |
---|
kluppelen |
kluppel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluppelen
- Ik kluppel.
- gebiedende wijs van kluppelen
- Kluppel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluppelen
- Kluppel je?
- Het woord kluppel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kluppel" herkend door:
10 % | van de Nederlanders; |
33 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ kluppel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be