• klok·slag
  • samenstelling van klok (zowel als muziek instrument dat geluid maakt, als instrument dat de tijd aangeeft) en slag[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord klokslag klokslagen
verkleinwoord

de klokslagm

  1. heel plecies op tijd zijn op een moment dat de klok het hele of halve uur slaat
    • We spreken af om klokslag 12 uur morgen middag bij de ingang van de school. 
  2. het slaan van de klok
    • Aan het slot klinkt de vraag: „Wilt u nog kinderen?” Hamerende klokslagen luiden de voorstelling uit.[2] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Kester Freriks 20 september 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be