• klein·ge·lo·vig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kleingelovigheid
verkleinwoord

de kleingelovigheidv

  1. het maar een zwak geloof hebben; weinig vertrouwen hebben in iets of iemand
     Hij gaat dus met al die schurken afrekenen. En jij zei dat de Fransoos.. Hij zal wel eens laten zien hoe het moet, zeiden de mensen, alsof ze elkaar hun kleingelovigheid verweten.[1]
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1