kleingelovigheid
- klein·ge·lo·vig·heid
- afleiding van kleingelovig met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kleingelovigheid | |
verkleinwoord |
de kleingelovigheid v
- het maar een zwak geloof hebben; weinig vertrouwen hebben in iets of iemand
- ▸ Hij gaat dus met al die schurken afrekenen. En jij zei dat de Fransoos.. Hij zal wel eens laten zien hoe het moet, zeiden de mensen, alsof ze elkaar hun kleingelovigheid verweten.[1]
1. het maar een zwak geloof hebben; weinig vertrouwen hebben in iets of iemand
- Het woord 'kleingelovigheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1