• klam·me·ri
  • Afkomstig van het Deense naamwoord klammer (lawaai)
Naar frequentie 35017
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   klammeri     klammeriet     klammeri
klammerier  
  klammeria
klammeriene  
genitief   klammeris     klammeriets     klammeris
klammeriers  
  klammerias
klammeritenes  

klammeri o

  1. bonje, geschil, ruzie, strijd, vechtpartij
    «To personer fra Mandal hadde kommet i klammeri med en person fra Oslo.»
    Twee mensen uit Mandal raakten in een vechtpartij met een persoon uit Oslo.
  • å komme i klammeri med
in conflict komen met


  • klam·me·ri
  • Afkomstig van het Deense naamwoord klammer (lawaai)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   klammeri     klammeriet     klammeri     klammeria  

klammeri o

  1. bonje, geschil, ruzie, strijd, vechtpartij
  • å kome i klammeri med
in conflict komen met