klammeri
- klam·me·ri
- Afkomstig van het Deense naamwoord klammer (lawaai)
Naar frequentie | 35017 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | klammeri | klammeriet | klammeri klammerier |
klammeria klammeriene |
genitief | klammeris | klammeriets | klammeris klammeriers |
klammerias klammeritenes |
klammeri o
- bonje, geschil, ruzie, strijd, vechtpartij
- «To personer fra Mandal hadde kommet i klammeri med en person fra Oslo.»
- Twee mensen uit Mandal raakten in een vechtpartij met een persoon uit Oslo.
- «To personer fra Mandal hadde kommet i klammeri med en person fra Oslo.»
- å komme i klammeri med
in conflict komen met
- klam·me·ri
- Afkomstig van het Deense naamwoord klammer (lawaai)
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | klammeri | klammeriet | klammeri | klammeria |
klammeri o
- å kome i klammeri med
in conflict komen met