• kir·ke·skib
  • Samenstelling van de Deense zelfstandige naamwoorden kirke en skib
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kirkeskib     kirkeskibet     kirkeskibe     kirkeskibene  
genitief   kirkeskibs     kirkeskibets     kirkeskibes     kirkeskibenes  

kirkeskib, o

  1. (bouwkunde) beuk, schip (de langgerekte ruimte in een kerkgebouw)
  2. een schip of modelschip, dat is gevestigd in een kerk