• kar·kas
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geraamte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1805 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord karkas karkassen
verkleinwoord karkasje karkasjes

het karkaso

  1. het skelet dat overblijft als het lichaam van een dood dier verder geheel is vergaan (ook wel in figuurlijke zin voor niet organische zaken zoals gebouwen)
    • Van het ooit zo roemruchte Hijsch-gebouw met zijn twee grote hallen en trapvormige gevels resteert alleen nog een karkas.  
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]