kadens
- ka·dens
- Afkomstig van het Franse zelfstandige naamwoord cadence, dat van het Latijnse werkwoord cadere (= vallen) komt
Naar frequentie | > 50000 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | kadens | kadensen | kadenser | kadensene |
genitief | kadens' | kadensens | kadensers | kadensenes |
kadens, m
- (muziek) cadens (een opeenvolging van tonen of akkoorden, die de toonsoort definieert)
- (muziek) cadens (solistische improvisatie aan het eind van een muziekstuk)
- (dichterlijk) de metrische vorm van het einde van een versregel
- ka·dens
- Afkomstig van het Franse zelfstandige naamwoord cadence, dat van het Latijnse werkwoord cadere (= vallen) komt
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | kadens | kadensen | kadensar | kadensane |
kadens, v
- (muziek) cadens (een opeenvolging van tonen of akkoorden, die de toonsoort definieert)
- (muziek) cadens (solistische improvisatie aan het eind van een muziekstuk)
- (dichterlijk) de metrische vorm van het einde van een versregel