• ka·dens
  • Afkomstig van het Franse zelfstandige naamwoord cadence, dat van het Latijnse werkwoord cadere (= vallen) komt
Naar frequentie > 50000
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kadens     kadensen     kadenser     kadensene  
genitief   kadens'     kadensens     kadensers     kadensenes  

kadens, m

  1. (muziek) cadens (een opeenvolging van tonen of akkoorden, die de toonsoort definieert)
  2. (muziek) cadens (solistische improvisatie aan het eind van een muziekstuk)
  3. (dichterlijk) de metrische vorm van het einde van een versregel


  • ka·dens
  • Afkomstig van het Franse zelfstandige naamwoord cadence, dat van het Latijnse werkwoord cadere (= vallen) komt
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kadens     kadensen     kadensar     kadensane  

kadens, v

  1. (muziek) cadens (een opeenvolging van tonen of akkoorden, die de toonsoort definieert)
  2. (muziek) cadens (solistische improvisatie aan het eind van een muziekstuk)
  3. (dichterlijk) de metrische vorm van het einde van een versregel