• ka·ber·does·jes

de kaberdoesjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord kaberdoes
     Jan moet hem dikwijls uit de kaberdoesjes langs de kaai halen, om in zee te gaan.[1]
  1.   Weblink bron “Jan Bart.” (1944), Lannoo, Tielt, p. 42