• kab·be·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord kabbeling kabbelingen
verkleinwoord kabbelingetje kabbelingetjes

de kabbelingm

  1. het kabbelen van een beek
46 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be