Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kaak·je
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘koekje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1699 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord
verkleinwoord kaakje kaakjes

Zelfstandig naamwoord

het kaakjeo dim. tant.

  1. een klein, vrij hard baksel van meel dat bij de koffie of de thee genuttigd wordt

Zelfstandig naamwoord

het kaakjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kaak

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen