• jut·ten
  • In de betekenis van ‘stranddieverij plegen’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jutten
jutte
gejut
zwak -t volledig

jutten

  1. overgankelijk zich op de kust aangespoeld materiaal toeëigenen
    • Hij jutte hout op het strand en maakte er kunstwerken van. 
vervoeging van
jutten

jutten

  1. meervoud verleden tijd van jutten
    • Wij jutten. 
    • Jullie jutten. 
    • Zij jutten. 

de juttenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord jut
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]