jugar
- ju·gar
- Afkomstig van het Latijnse iocare.
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
jugar |
jugaba |
jugado |
volledig |
jugar
- onovergankelijk gokken, spelen
- overgankelijk spelen
- uitspelen, verspelen
- «Juegas el juego.»
- Hij speelt het spel.
- «Juegas el juego.»
- jugar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española