• io·ca·re
  • Afgeleid van iocus met het achtervoegsel -are.
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
iocāre iocō iocāvi iocātus
eerste vervoeging volledig

iŏcāre

  1. spelen
  2. grappen, schertsen, boerten