• job·hop·pen
  • uit het Engels [1]

jobhoppen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jobhoppen
jobhopte
gejobhopt
zwak -t volledig
  1. het regelmatig veranderen van werkgever
    • Het percentage mensen dat ontslag neemt om ergens anders te gaan werken, blijft wel opvallend laag. Zeker in vergelijking met andere periodes van hoogconjunctuur. Het zogenaamde 'jobhoppen' zit er bij de oudere generaties niet zo in en sinds de crisis spelen veel mensen op veilig. [2] 
    • Er ontstaat een concurrentiestrijd waarbij Twente moet opboksen tegen de reuzen in het westen. Coenen: „Studenten weten niet wat er hier te doen is en wat voor bedrijven hier zitten”, ervaart hij. „Ze trekken weg, omdat ze het idee hebben dat het in de Randstad allemaal gebeurt. Jongeren zijn dynamisch en willen ‘jobhoppen’. Dat is in Twente een stuk lastiger.” [3] 
    • Sommige mensen jobhoppen iedere paar jaar naar een andere baan, anderen zitten na 10 jaar werken voor het dezelfde bedrijf nog steeds lekker op hun plek. Althans, zo lijkt het. [4] 
    • Jobhoppen is slecht idee voor oudere werknemers: Oudere werknemers zitten te lang in dezelfde baan en ontwikkelen zich daarom te weinig. Nu beroepen en functies steeds sneller veranderen kunnen de ouderen niet meer mee. Dat verzwakt hun positie op de arbeidsmarkt. [5] 
89 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]