inwoning
- in·wo·ning
- Naamwoord van handeling van inwonen met het achtervoegsel -ing
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | inwoning | inwoningen |
verkleinwoord | - | - |
de inwoning v
- het wonen in een huis dat het tehuis van anderen is
- Na een jaar inwoning waren we blij onze eigen woning te kunnen betrekken.
- vrije kost en inwoning
gratis voeding en huisvesting
- ∗ Als ingenieur in dienst van de Noorse staat zou zijn loon 600 Noorse kronen per jaar zijn geweest plus vrije kost en inwoning, dat wilde zeggen het recht om te wonen zoals hij nu woonde maar dan met zes of zeven meter hoge sneeuwhopen voor het huis.[1]
- Het woord inwoning staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inwoning" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be