• in·wo·ning
enkelvoud meervoud
naamwoord inwoning inwoningen
verkleinwoord - -

de inwoningv

  1. het wonen in een huis dat het tehuis van anderen is
    • Na een jaar inwoning waren we blij onze eigen woning te kunnen betrekken. 
  • vrije kost en inwoning
gratis voeding en huisvesting
 Als ingenieur in dienst van de Noorse staat zou zijn loon 600 Noorse kronen per jaar zijn geweest plus vrije kost en inwoning, dat wilde zeggen het recht om te wonen zoals hij nu woonde maar dan met zes of zeven meter hoge sneeuwhopen voor het huis.[1]
93 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be