• in·tra·net
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘besloten computernetwerk’ voor het eerst aangetroffen in 1996 [1]
  • afgeleid van net met het voorvoegsel intra- (van het Latijnse interior “binnen”)
enkelvoud meervoud
naamwoord intranet intranetten
verkleinwoord intranetje intranetjes

het intraneto

  1. een persoonlijk computernetwerk van een persoon of organisatie, dat gebruik maakt van de protocollen van het internet.
    • Het intranet is beveiligd zodat alleen mensen uit de organisatie toegang hebben tot de data. 
95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]