interoperabiliteit

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·ter·ope·ra·bi·li·teit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord interoperabiliteit interoperabiliteiten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de interoperabiliteitv

  1. het met elkaar kunnen communiceren en samenwerken van verschillende diensten
     In België heeft de Dienst Veiligheid en Interoperabiliteit der Spoorwegen (DVIS) besloten tot een verbod. De NS kwam daarop met de mededeling dat de Fyra tot en met maandagavond niet meer rijdt.[1]
     Ook zien de bewindslieden andere maatregelen voor zich, zoals de verplichting om data te delen, interoperabiliteit (verschillende diensten met elkaar laten communiceren) en platforms proactief alternatieven laten bieden.[2]
     In Frankrijk kunnen Nederlandse vakantiegangers niet zien of ze met een Franse Covid-19-lijder in aanraking zijn geweest. Dat komt doordat de Franse app werkt met een centraal systeem om telefoonnummers te matchen, terwijl Duitsland, Ierland, Italië, Polen Spanje en ons land dat decentraal op de smartphone zelf doen. Dat maakt interoperabiliteit tussen landen mogelijk.[3]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Fyra zeker tot dinsdag aan de kant” (18-01-2013), NOS
  2.   Weblink bron “Macht big tech in EU moet worden beteugeld, zeggen Nederland en Frankrijk” (15-10-2020), NOS
  3.   Weblink bron “Corona-app bijna klaar, test start in Twente met nepbesmettingen” (25-06-2020), NOS