• in·rich·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord inrichter inrichters
verkleinwoord

de inrichterm

  1. (beroep) organisator
  2. (beroep) iemand die de inrichting van een ruimte verzorgt
    • Afgelopen weekend heb ik de Late Rembrandt bezocht. Prachtige tentoonstelling, goed opgezet en liefdevol ingericht. Wat een schitterende schilderijen en wat was de samenstelling een genot. Hulde aan het museum en de inrichters.
      [2]
       
    • Het is precies die sfeer die je in deze roman terugvindt: een spel met nut en nutteloosheid, waarbij de mens een marionet is, een ledenpop, een neuswijze kakeling om wie je beter maar kan lachen. Het wezenlijke wordt, zoals in alle grote literatuur, in deze roman tussen de regels door geformuleerd. ‘Alain had altijd het vage idee dat hij kunstenaar zou zijn geworden als hij zestig jaar eerder was geboren. Een echt vaag idee, want hij wist niet wat het woord kunstenaar tegenwoordig betekende. Een schilder die was omgedoopt tot etalage-inrichter? Een dichter? Bestaan die nog, dichters?’ [3] 
    • Karel Schampers (voormalig directeur van het Frans Hals museum/De Hallen en mede-inrichter van de begane grond expositie op de AAF) zei het destijds al bij zijn afscheid van het Haarlemse museum: 'Er moet ruimte blijven voor experiment .' De AAF is in die opzet prima geslaagd. [4] 
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Linda Wulfert 7 april 2015
  3. NRC Margot Dijkgraaf 26 september 2014
  4. Volkskrant Tom van den Broeke 1 juni 2015,
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be