inleven/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich inleven
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	leef me in (bijzin) me inleef	wij, we	leven ons in (bijzin) ons inleven	ik	leefde me in (bijzin) me inleefde	wij, we	leefden ons in (bijzin) ons inleefden	ik	zal me inleven	wij, we	zullen ons inleven
2	jij, je	leeft je in (bijzin) je inleeft	jullie	leven je in (bijzin) je inleven	jij, je	leefde je in (bijzin) je inleefde	jullie	leefden je in (bijzin) je inleefden	jij, je	zal, zult je inleven	jullie	zullen je inleven
	u	leeft zich/u in (bijzin) zich/u inleeft	u	leeft zich/u in (bijzin) zich/u inleeft	u	leefde zich/u in (bijzin) zich/u inleefde	u	leefde zich/u in (bijzin) zich/u inleefde	u	zult zich/u inleven	u	zult zich/u inleven
	gij, ge	leeft u in (bijzin) u inleeft	gij, ge, gijlieden	leeft u in (bijzin) u inleeft	gij, ge	leefde u in (bijzin) u inleefde	gij, ge, gijlieden	leefde u in (bijzin) u inleefde	gij, ge	zult u inleven	gij, ge gijlieden	zult u inleven
3	hij, zij, het	leeft zich in (bijzin) zich inleeft	zij, ze	leven zich in (bijzin) zich inleven	hij, zij, het	leefde zich in (bijzin) zich inleefde	zij, ze	leefden zich in (bijzin) zich inleefden	hij, zij, het	zal zich inleven	zij, ze	zullen zich inleven
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich inlevend				zich ingeleefd hebben			leef u/je in, leeft je in			leve zich in (bijzin) zich inleve