• leef
vervoeging van
leven

leef

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leven
    • Ik leef. 
  2. gebiedende wijs van leven
    • Leef! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leven
    • Leef je? 
     Boven alles deed het me beseffen hoe veel geluk ik heb dat ik in een vrij land leef, waar mijn dochters kunnen doen wat ze willen en ongestoord naar school kunnen gaan.[1]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
leef
geleef
gelewe
volledig

leef

  1. leven