• in·fu·sie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het laten trekken, aftreksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1608 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord infusie infusies
verkleinwoord infusietje infusietjes

de infusiev

  1. (medisch) een infuus
    • Hij werd direct aan een infusie gelegd. 
  2. een aftreksel dat ontstaat door opgieting van een vloeistof
92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]