• in·drin·gend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen indringend indringender indringendst
verbogen indringende indringendere indringendste
partitief indringends indringenders -

indringend

  1. indruk makend, emotie losmakend
    • Ze hoorden glasgerinkel gevolgd door een indringend gegil. 
    • Het is een buitengewoon indringende film. 
  2. met veel aandacht
    • Even is het stil, alsof hij een witregel laat vallen, kijkt me als zijn buurman aan tafel indringend aan, en daar gaat hij, in lijzig uitgesproken, gebeeldhouwde zinnen. [1] 
vervoeging van: indringen
verbogen vorm: indringende

indringend

  1. onvoltooid deelwoord van indringen
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]