• ijs·klont
enkelvoud meervoud
naamwoord ijsklont ijsklonten
verkleinwoord ijsklontje ijsklontjes

de ijsklontv / m

  1. stuk ijs
    • Hij gooit een ijsklontje in zijn limonade. 
99 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be