• iet·sie·piet·sie
enkelvoud meervoud
naamwoord ietsiepietsie
verkleinwoord

het ietsiepietsieo

  1. een heel klein beetje
    • Pas laat in de avond verlieten we Den Haag. Ze hadden allebei gedronken — mijn moeder noemde zichzelf een ietsepietsie tipsy en mijn vader was volgens haar een tikkeltje groggy — daarom reed ik terug naar hun huis. Tijdens mijn rijlessen had ik nooit in het donker over de snelweg gereden. Mijn vader noemde deze reis mijn vuurproef.[1] 
    • Achter de man, te ver voor de man, te hard, te zacht, over, ver over, naast, ver naast, tikkie terug, terug op de keeper, te laat, fors op het scheenbeen, gemene overtreding en wat nog meer mogelijk is. Dat kunnen zeventien miljoen Nederlanders allemaal. Zijn er dan geen elf jongens te vinden die het ietsiepietsie beter kunnen? Inderdaad, stel in het Oranje-elftal alleen spelers op uit de vaderlandse competitie. Die kennen elkaar tenminste.[2]  
  1. Natter, Bert
    Remmington 2015 ISBN 978-94-0040270-6pagina 191
  2. Volkskrant Andreas Schelfhout donderdag 30 maart 2017