• huis·the·a·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord huistheater huistheaters
verkleinwoord huistheatertje huistheatertjes

het huistheatero

  1. vertrek in een woning waarin toneelstukken gespeeld kunnen worden
     De gravin kende die toon heel goed, het was de toon waarmee hij altijd een project inleidde dat tegen het belang van haar kinderen inging, zoals de bouw van een nieuwe galerij of een oranjerie, het inrichten van een huistheater of een muziekzaal, en ze kende die toon, en achtte het haar plicht om tegen alles in te gaan wat op die bedeesde toon werd voorgesteld.[1]
  2. vast theater voor een orkest of toneelgezelschap
     De Nederlandse Reisopera, zo heet de Nationale Reisopera vanaf maandag. Na het ontslaan van tachtig mensen vorig jaar, begint het operagezelschap aan een nieuw hoofdstuk. Met een nieuw huistheater in Amsterdam.[2]
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  2.   Weblink bron “Het nieuwe leven van de Reisopera” (17-02-2014), Tubantia