• hot·ten
  • afgeleid van hot met het achtervoegsel -en [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hotten
hotte
gehot
zwak -t volledig

hotten [2]

  1. schiften (van melk) [3]

de hottenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hot
vervoeging van
hotten

hotten

  1. meervoud verleden tijd van hotten
    • Wij hotten. 
    • Jullie hotten. 
    • Zij hotten. 
30 % van de Nederlanders;
25 % van de Vlamingen.[4]