hoteldief
- ho·tel·dief
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoteldief | hoteldieven |
verkleinwoord | - | - |
de hoteldief m
- misdadiger die bezittingen van hotelgasten steelt
- ▸ Een bediende vroeg of ik een kamer wilde. Het was makkelijk om ja te zeggen. Het was tè makkelijk; als een op heterdaad betrapte hoteldief zocht ik een uitvlucht, ik vroeg naar “mevrouw Lacombe”.[2]
- Het woord 'hoteldief' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Hella S. Haasse“Dat weet ik zelf niet.” (1959), Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, Amsterdam, p. 64