• hon·den·trim·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord hondentrimmer hondentrimmers
verkleinwoord

de hondentrimmerm [1]

  1. (beroep) persoon die de vacht van een hond verzorgt
     Volgens Lola's baasje was de verfbehandeling een traumatische ervaring voor haar hond. "Ik hoop dat deze hondentrimmer haar lesje heeft geleerd en dat geen enkele hond daar meer zoveel pijn hoeft te lijden als Lola."[2]
     “Is er wel geld voor een hondentrimmer of een bezoek aan de dierenarts,” vraagt Ten Boer. De begeleider stelt hem gerust: “Er is een apart potjes voor de honden.” “En die hebben meer ruimte nu,” vult W. aan. Hij besluit de boete van 500 euro te vervangen door een voorwaardelijke boete van 250 euro. “Ik begrijp dat u dit nooit gewild hebt,” zo verklaart de rechter zijn coulance.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Hondentrimmer geeft hond ongevraagd roze oren en groene wenkbrauwen” (zondag 18 augustus 2019, 20:51), NOS
  3.   Weblink bron
    Erik Jan Jansen
    “Vroomshoopse belandt na beroertes in ziekenhuis, krijgt boete wegens verwaarlozing van hondjes” (20-05-2021), Tubantia