hip·pe·len

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hippelen
hippelde
gehippeld
zwak -d volledig

hippelen

  1. inergatief zich met herhaalde sprongetjes voortbewegen
    • De kalveren hippelen en springen als zij weer de wei in mogen. 



stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
hippelen hippelde hippelden gehippeld
 zwak  volledig   

hippelen

  1. huppelen