hippelen
hip·pe·len
- van het Middelnederlands hippelen; kan worden gezien als frequentatief gevormd uit hippen met het achtervoegsel -el
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hippelen |
hippelde |
gehippeld |
zwak -d | volledig |
hippelen
- inergatief zich met herhaalde sprongetjes voortbewegen
- De kalveren hippelen en springen als zij weer de wei in mogen.
- Het woord hippelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- frequentatief gevormd uit hippen met het achtervoegsel -el;
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd | voltooid deelwoord | |
enkelvoud | meervoud | ||
hippelen | hippelde | hippelden | gehippeld |
zwak | volledig |
hippelen