• hin·nich

hinnich

  1. achter, na
    «Wie ich yung waar, hen viel deitsche Bauereie nooch en Briwwi hinnich em Haus ghatt.»
    Toen ik jong was, hadden veel Deitse boerderijen nog een kakhuisje achter het huis.

hinnich (met datief)

  1. achter, na, opvolgend, volgens