• hin·aus·wei·sen
  • hi·naus·wei·sen
  • Afleiding van het Duitse werkwoord weisen met het voorvoegsel hinaus-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hinausweisen
hinaus wies
hinausgewiesen
Klasse 1 sterk

trennbar

volledig met "haben"

hinausweisen (met accusatief)

  1. overgankelijk (de deur) eruit sturen
    «Der Bettler zog sich seufzend zurück, mit einem ängstlichen Blick nach dem Kellner, der ihn vielleicht hinausweisen würde.»
    De bedelaar trok zich met een zucht terug, met een angstige blik op de ober, die hem zou misschien de deur eruit sturen.
  2. overgankelijk verder reiken dan
    «Im Westen zeichnen sich neue biologische Erkenntnisse ab, die über Mendels Erbgesetze hinausweisen
    In het Westen tekenen zich nieuwe biologische inzichten af ​​die verder reiken dan Mendels wetten van de erfelijkheid.