wies
- Geluid: wies (hulp, bestand)
- IPA: / wis / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /ʋis/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /β̞is/
- wies
- Het gaat hier om de onvoltooid verleden tijd van wassen in de betekenis "aangroeien". Ook het werkwoord wassen in de betekenis "schoonmaken" had oorspronkelijk een onvoltooid verleden tijd wies (destijds ook wel gespeld als wiesch), die echter is verouderd; waste in deze betekenis komt voor vanaf de 17de eeuw. [1]
vervoeging van |
---|
wassen |
wies
- enkelvoud verleden tijd van wassen
- Ik wies.
- Jij wies.
- Hij, zij, het wies.
- Ik wies.
- Het woord wies staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wies" herkend door:
33 % | van de Nederlanders; |
46 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
wies
- wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
- verstandig; met gezond verstand
wies
- wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
- verstandig; met gezond verstand
wies
- wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
- verstandig; met gezond verstand
wies
- wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
- verstandig; met gezond verstand