Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wies
Woordherkomst en -opbouw
  • Het gaat hier om de onvoltooid verleden tijd van wassen in de betekenis "aangroeien". Ook het werkwoord wassen in de betekenis "schoonmaken" had oorspronkelijk een onvoltooid verleden tijd wies (destijds ook wel gespeld als wiesch), die echter is verouderd; waste in deze betekenis komt voor vanaf de 17de eeuw. [1]

Werkwoord

vervoeging van
wassen

wies

  1. enkelvoud verleden tijd van wassen
    • Ik wies. 
    • Jij wies. 
    • Hij, zij, het wies. 

Gangbaarheid

33 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Achterhoeks

Bijvoeglijk naamwoord

wies

  1. wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
  2. verstandig; met gezond verstand


Nedersaksisch

Bijvoeglijk naamwoord

wies

  1. wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
  2. verstandig; met gezond verstand
Synoniemen


Twents

Bijvoeglijk naamwoord

wies

  1. wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
  2. verstandig; met gezond verstand


Veluws

Bijvoeglijk naamwoord

wies

  1. wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
  2. verstandig; met gezond verstand