• her·koop
enkelvoud meervoud
naamwoord herkoop
verkleinwoord

de herkoopm

  1. het terugkopen van iets dat men eerst verkocht heeft
    • Intusschen had Adolf ten zijnen behoeve op den 7 December 1472 aan onzen Hertog Karel al zijn rechten op Gelderland en Zutfen afgestaan, voor de som van 300,000 florijnen, met de clausule van herkoop en op voorwaarde van de helft der domeingoederen te mogen genieten. [2] 
71 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]