naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
herinrichten herinrichtend
herinrichting heringericht


  • her·in·rich·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
herinrichten
herinrichtte
richtte opnieuw in
heringericht
zwak -t volledig

herinrichten

  1. overgankelijk opnieuw van een inrichting voorzien
    • Zij hebben hun huis volledig heringericht. 
  1. Omdat het werkwoord is afgeleid van een scheidbaar werkwoord met een voorvoegsel (her-) dat niet scheidbaar is, ontbreken de bepaalde vormen in een hoofdzin en worden zij omschreven met het bijwoord opnieuw.
    • Zij richtten hun huis volledig opnieuw in. 
    • Hij wou dat ik zijn huis volledig herinrichtte.